Oplossen

Oplossen, wat is het? Je hebt een stof, die in vloeibare vorm en in een bepaalde concentratie gegeven moet worden. Oplossen is, samen met verdunnen, voor veel mensen één van de grote uitdagingen binnen het medisch rekenen. Ik ga proberen het je wat makkelijker te maken. Om een oplossing te kunnen maken, heb je wat gegevens nodig: welke stof en wat is de sterkte van deze stof, hoeveel van deze stof moet de patiënt toegediend krijgen, en in welke concentratie?

Neem als voorbeeld suiker in een kopje thee. Als ik naar mijzelf kijk, ik drink altijd uit hetzelfde theeglas, en doe er altijd dezelfde hoeveelheid suiker in. De suiker lost op in de hete thee en gaat er volledig in op als ik goed roer. Er is sprake van een homogene oplossing. Ik hou het bij één (mini)klontje. Doe ik een half klontje in mijn thee, dan is het mij niet zoet genoeg. De oplossing is niet sterk genoeg. Doe ik er echter twee klontjes in, dan rammelen mijn kiezen uit mijn mond vandaan: de oplossing is (naar mijn smaak) veel te sterk.

Met het oplossen van medicatie is het, hoewel het natuurlijk veel nauwer luistert, hetzelfde principe. Je lost een vaste stof op in een vloeistof. Juist omdat het hier gaat om exacte berekeningen, moet je kunnen schakelen tussen gewicht en inhoud. Ik ga je helpen!

Het belangrijkste om te onthouden bij het maken/berekenen van een oplossing is de volgende formule:

1% = 10 mg per 1 ml

Dat betekent dat er in 1 ml vloeistof 10 mg werkzame stof aanwezig is.

Vanuit de bovenstaande formule kun je eigenlijk elke oplossing berekenen. Ik laat het je zien aan de hand van een aantal voorbeeldvragen.

Je hebt 3 ml vloeistof, waarin 60 mg vaste stof is opgelost. Hoe sterk (concentratie in %)is deze oplossing?

We gaan uit van de formulier 1% = 10 mg per 1 ml. Je hebt nu echter 60 mg in 3 ml. Per ml is dat 60/3 = 20 mg. Deel nu die 20 door 10 en je komt uit op 20/10 = 2. De concentratie van deze oplossing is 2%.

Je hebt 100 ml vloeistof, waarin 5 gram vaste stof is opgelost. Hoe sterk (concentratie in %) is deze oplossing?

Buig de hoeveelheden eerst om naar de formule 1% = 10 mg per 1 ml. Dat betekent dat je wil weten hoeveel mg 5 gram is. Bij de uitleg over het metrieke stelsel zie je dat het van gram naar milligram drie stapjes naar rechts is. Dat is een vermenigvuldiging met 1000. 5 gram is dus hetzelfde als 5000 mg.

We hebben dus 100 ml vloeistof, met daarin 5000 mg werkzame stof erin opgelost. Om te weten hoeveel dat is per ml, deel je zowel vloeistof als werkzame stof door 100: in 1 ml zit 50 mg werkzame stof. Een oplossing van 1% heeft 10 mg in 1 ml. Je hebt nu 50 mg stof, die deel je door 10: 50/10 = 5. De sterkte van deze oplossing is 5%.

Je hebt 8 ml vloeistof, met een opgeloste vaste stof in een concentratie van 15%. Hoeveel mg vaste stof bevat deze oplossing?

Ook bij deze som kun je de vaste formule 1% = 10mg per 1 ml weer prima toepassen.

1% = 10mg per 1 ml

15% = 150mg per 1 ml, omdat de concentratie 15% bedraagt, vermenigvuldig je de 10 mg met 15 = 150. Het aantal ml blijft in dit gedeelte gelijk. Pas als je weet hoeveel mg er in 1 ml zit, kun je gaan berekenen hoeveel er dan in 8 ml zit. En dat geeft de volgende berekening:

15% = 1200mg per 8 ml

Je hebt 20 ml vloeistof met een concentratie van 3%. Hoeveel mg vaste stof bevat deze oplossing?

1% = 10mg per 1 ml

3% = ?mg per 20 ml (feitelijk is dit de korte versie van de opgave)

3% = 30mg per 1 ml (eerst uitrekenen hoeveel mg per 1 ml, vermenigvuldig met 3 want je oplossing heeft een sterkte van 3%)

3% = 600mg per 20 ml (dan uitrekenen hoeveel mg per 20 ml, vermenigvuldigen dus met 20)